Hoofdstuk 3: Dat wat
ons uniek maakt, begint met
de zin:
Homo sapiens is
zonder enige twijfel de machtigste soort ter wereld.
Wie
zal het tegenspreken? Maar ergens kriebelt het. Want de mens moet
eten en als we kijken naar de
kip of het varken dan
lijkt de populatie daarvan allerminst te lijden
te hebben gehad van
de macht van de mens: er komen steeds meer kippen en
varkens. Die kippen en
varkens hebben geen plezierig leven, zegt men. Maar
mensen zonder loon of op een minimum loon hebben ook geen plezierig
leven. En het leven van mensen in de hogere inkomens groepen zijn in
toenemende mate blootgesteld aan stres.
De
kippen en varkens hoeven niet
dagelijks op zoek naar voedsel. Ze zitten in goed
verlichte en onderhouden ruimten, een
wereld die weliswaar druk is, maar waarin iedereen op
tijd zijn natje en zijn
droogje krijgt. Het gebrek
aan comfort van kippen en varkens krijgt haast evenveel aandacht als
de manier waarop kinderen in de achterstandswijken van de grote
steden moeten leven. Ze zijn
zo talrijk geworden dat hun mest alleen
al een probleem vormt.
Misschien is hun
leven wel
verre te prefereren boven dat van hun wilde soortgenoten die maar
moeten zien waar ze het voedsel van de dag krijgen, die bedreigd
worden door tal van onbekende gevaren, waarvoor
ze constant op hun hoede moeten zijn.
En
nu, nu we naar het schijnt
getuige zijn van het geleidelijk afscheid van dierlijk voedsel, komen
planten steeds meer in de belangstelling. De plant wordt dienstbaar
gemaakt aan de menselijke behoeften. Of toch niet? Er liggen een paar
voetangels en klemmen op de weg naar
menselijke overheersing.
Zo
is er de behoefte van de mens aan zuurstof. Voorlopig kan aan de
behoefte aan zuurstof van een groeiende wereldbevolking alleen worden
voldaan dankzij het chlorofyl van de groene planten op onze planeet.
Dat maakt de mens toch wel erg
afhankelijk van de plant en
van de
beschikbaarheid van chlorofyl.
En
onder de planten zijn er verschillende die zich zeker zo goed
verspreid hebben als de mens zelf, denk aan tarwe, rijst en maïs. En
als we zien hoe de
graansoorten geoogst en behandeld worden, dan
ligt de vraag wel erg voor de hand: wie zorgt eigenlijk voor wie? En
wie is afhankelijk van wie? Staat
de plant ten dienste van de mens of is het andersom en is de mens er
alleen maar ten dienste van
de zorg voor
de plant. Ook als men kijkt
naar de investeringen die mensen doen om bijv. gave en grote tomaten
te krijgen is te zien hoe belangrijk planten zijn. Ook het
risico dat insecten uitsterven geeft een uiterst ongemakkelijk gevoel
voor de toekomst van de mensheid.
De
idee van Harari dat de mens de machtigste soort ter wereld is
verdient dan ook wat
aantekening. Deze idee komt niet voort uit een
ecologisch perspectief en gaat voorbij aan de wederzijdse
afhankelijkheid van de verschillende soorten dieren en planten.
Het systeem
Rond 1970, toen ik aan
het begin stond van mijn ambtelijke carrière begon de systeemtheorie
door te dringen in het algemene spraakgebruik. Een van de reacties op
mijn analytische benadering van problemen was: Het geheel is
groter dan de som van de delen.
Het is niet zo’n
eenvoudig probleem. Als ik een voorwerp, zeg een fiets, uit elkaar
haal en naar de stapel onderdelen kijk kan ik me afvragen welk van
deze onderdelen zorgt nu voor het karakter van de fiets? Het antwoord
is geen enkel: alleen al deze onderdelen samen vormen de fiets.
Harari benadert de
vraag naar het unieke van de mens, naar het mij voorkomt, op de
analytische manier. Hij onderzoekt het unieke van de mens in de
eerste plaats aan de hand van ‘het traditionele monotheïstische
antwoord’ dat alleen de mens, de sapiens, een eeuwige ziel heeft.
Het bezit van een eeuwige onveranderlijke ziel maakt de mens in feite
superieur aan alle andere schepselen. Een eeuwige ziel geeft mij mijn
onveranderlijke individualiteit. En individualiteit betekent immers
ondeelbaarheid. En daarmee is de idee van een eeuwige ziel
principieel in strijd met de evolutietheorie. De evolutietheorie gaat
uit van organisch leven dat is opgebouwd uit onderdelen die ieder
afzonderlijk kunnen veranderen, kunnen evolueren.
Deze principiële
strijdigheid tussen de idee van een eeuwige ziel en de
evolutietheorie maakt dat de evolutietheorie bij zoveel mensen
tegenstand oproept.
Een ander verhaal dat
volgens Harari gebruikt wordt om de superioriteit van de mens te
benadrukken stelt dat alleen homo sapiens bewust kan denken. Ons
denken, of onze geest, is iets heel anders dan onze ziel.
Hier raakt Harari me
kwijt. Voor de volledigheid, hij zegt:
Onze geest is geen
mystieke, eeuwige entiteit en ook geen orgaan, zoals het oog of de
hersenen. Het is eerder een stroom van subjectieve ervaringen, zoals
pijn, genot, woede en liefde. Deze geestelijke ervaringen ontstaan
uit onderling verbonden sensaties, emoties en gedachten, die heel
even opkomen en dan weer verdwijnen. Deze koortsachtige
verzameling van ervaringen vormt ons bewustzijn.
Er blijkt dus zoiets te
bestaan als een geest. Het betoog van Harari gaat hier verder met de
vraag hoe uit de ervaringen het bewustzijn kan ontstaan, en in
hoeverre deze samenhang ook aanwezig is bij dieren en eventueel welke
dieren.
Centraal lijkt te staan
een idee waarin homo sapiens een bewustzijn heeft dat superieur is
aan het bewustzijn van dieren zo dat er al zou zijn. Maar: Om uit
maken of dieren een bewustzijn hebben dat op het onze lijkt, moeten
we eerst iets meer weten over de werking van de geest en wat voor rol
die speelt. Dat zijn extreem moeilijke vraagstukken, maar het is
zeker de moeite waard om er wat tijd aan te besteden, aangezien de
geest verderop in dit boek een hoofdrol zal krijgen.
Het lijkt me inderdaad
een uiterst moeilijke zaak. Immers als we ons afvragen wat eigenlijk
de geest is, dan blijkt de geest (zie Van Dale) een ander woord voor
de ziel. We zien dat Harari afstand neemt van de ziel om die via de
geest weer binnen te halen. Het probleem lijkt te zijn dat de
evolutietheorie niet alleen in strijd is met het bestaan van een
eeuwige ziel, maar al evenzeer met de idee dat de ene levensvorm
superieur zou zijn aan de andere.
Het lijkt een
karaktertrek van alle levensvormen te zijn dat ze de neiging hebben
zich te vermenigvuldigen naar de mate waarin ze de beschikking hebben
over een leefomgeving die daarvoor gunstig is. Zo worden konijnen die
geïmporteerd worden in Australië een plaag omdat er geen
natuurlijke vijanden zijn. De mens onderkent de risico’s van
uitheemse planten en dieren die geïmporteerd worden, maar dat hij
zelf als levensvorm zo’n risico vormt dringt maar nauwelijks tot
hem door.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten