donderdag 29 december 2016

De wraak van de techniek


Toen we met onze buurman kennis maakten was een van de eerste dingen die hij opmerkte het feit dat hij niet technisch was. Het was in een periode dat kennis van of minstens bekendheid met het gebruik van nieuwere technische hulpmiddelen een noodzakelijke voorwaarde begon te worden om in de maatschappij te kunnen functioneren.
Tot voor kort kon techniek worden gezien als een praktisch hulpmiddel om het dagelijks leven te veraangenamen. Iets waarvan men gebruik kon maken of niet. De trein bijvoorbeeld, of nog meer spectaculair het vliegtuig: praktische hulpmiddelen om je te verplaatsen, maar je kon nog steeds er voor kiezen om je niet te verplaatsen.
Weliswaar was de onderlinge afhankelijkheid van de mens en zijn hulpmiddelen groter dan velen veronderstellen, maar toch.
Inmiddels is de techniek een haast onvermijdelijk onderdeel geworden van het dagelijks leven. Zonder bankrekening kan men al haast niet meer en betalen zonder pinpas is steeds minder een optie. Het aantal mensen zonder computer is in Nederland niet zo groot meer. Ondertussen leidt de onkunde van de buurman ertoe dat hij regelmatig een beroep doet op iemand die iets meer is mee gegroeid met de eigenaardigheden van de techniek.
Mijn buurman is niet de enige die zich verschuilt achter zijn onbekendheid met de techniek. In de loop van de jaren heb ik geleerd dat in veel beroepen het meeleven met de ontwikkelingen in de techniek lukt tot een bepaalde grens. Dat geldt niet alleen voor de mensen die denken dat techniek slechts een hulpmiddel is en dat ook moet blijven, het geldt ook voor technici. Zo trof ik nogal wat weerstand tegen tekenen met behulp van CAD (computer aided design) bij technisch tekenaars, tegen het gebruik van de PC (personal computer) bij mensen die deskundig waren op de mini-computer, etc.
Weerstand tegen verandering is algemeen. Maar bij de invoering van technische hulpmiddelen lijkt er niet alleen een weerstand tegen verandering maar ook een zekere vrees voor de techniek aanwezig. Het is een instelling tegenover die wel wat lijkt op die tegenover wiskunde. Ook daar waar de wiskunde een onmisbaar hulpmiddel is heb ik vaak gezien dat men zich al bij voorbaat verontschuldigt voor een tekort aan kennis of affiniteit. Het helpt niet veel of er boeken worden geschreven over hoe men zich de wiskunde op een (relatief, want er is geen koninklijke weg in de wiskunde) gemakkelijke manier eigen kan maken.
Als men het als probleem wil zien, dan is het een probleem dat niet nieuw is en dat zijn oorsprong lijkt te vinden in de houding van de klassieken. Plato vond al dat het in deze wereld gaat om de ideeën en dat de praktijk, de techniek dus (overigens inclusief de kunst) iets was voor de ambachtslieden. En zo kent iedereen de naam van Aristoteles en Euclides, maar zal men de naam van de architect van het Parthenon op moeten zoeken.
Laten we hier even bij stilstaan: Het Parthenon werd gebouwd zo’n honderd jaar voor de geboorte van Aristoteles en Euclides. Om het Parthenon te kunnen bouwen hadden de architecten tenminste de kennis van Euclides en Aristoteles samen nodig. Voor Aristoteles was het Parthenon een gebouw dat er altijd had gestaan, zoals voor de gemiddelde Amsterdammer het paleis op de Dam er altijd is geweest en van iets dat er altijd is geweest vraagt men zich zelden af hoe het mogelijk was dat het gebouwd kon worden. Hoe kon in die tijd uitgerekend worden dat er 13659 palen nodig waren om het te stutten, welke algemene kennis was nodig voor alle symboliek die in het gebouw is verwerkt? Vraagt iemand het zich af als hij over de dam loopt in Amsterdam? En zo zal Jacob van Campen altijd minder belangrijk zijn voor onze geschiedenis dan Arminius wiens ideeën afweken van die van Gomarus.
De opvatting dat ideeën belangrijker zijn dan de techniek die de ideeën mogelijk maakte geldt nog steeds. Men vindt hem uitdrukkelijk bij Hans Achterhuis (De maat van de techniek). Men vindt hem terug in het verschil in beloning tussen mensen met een technische opleiding en mensen met een vergelijkbare, maar administratieve opleiding.
De neerbuigende houding tegenover de techniek heeft er toe geleid dat de filosofie nooit een antwoord heeft kunnen vinden op de vraag hoe om te gaan met de ontwikkeling in de techniek. Wel wordt regelmatig een angst uitgesproken dat de techniek ons leven gaat overheersen, maar niemand doet er iets tegen.
En de techniek gaat voort; computers staan nu in ieder huis, beeldschermen nemen een groot deel van onze tijd in beslag. Ons gedrag wordt tot in de slaapkamer geregistreerd en vastgelegd. Organisaties – die weinig of geen last hebben van de angst voor de techniek – verzamelen informatie op een nog nooit vertoond niveau over iedereen. Zo blijkt het inmiddels mogelijk om via DNA gegevens nauwkeurig vast te tellen hoe mijn stamboom in elkaar zit en waar mijn wortels liggen. Niet iedereen is even gelukkig met deze ontwikkeling, maar slaat het gade met toenemende zorg en onrust. Hoe zit het met de mens? Hoe gaat het met creativiteit? Een machine kan toch niet denken?
De technische hulpmiddelen van weleer nemen echter stap voor stap al deze uniek geachte functies van de mens over. Kunstmatige intelligentie, robots, drones… ze gaan steeds meer een eigen leven leiden. Ze gaan de wereld domineren. En men voelt zijn onmacht en de onmacht van de idee toenemen.
Is dit de wraak van de techniek voor de eeuwenlange minachting en onderwaardering door de idee?

dinsdag 13 december 2016

Schaken

Op het glazen bijzettafeltje staat mijn zakschaakspel. Ik speel met wit en heb de eerste zet gedaan. D4. Mijn tegenstander heeft nu een week tijd om een antwoord te bedenken. Hij heeft dus de tijd. Dat bord met die ene zet roept nostalgische herinneringen op. Dat houten schaakbordje (van 12,5x12,5 cm) met de kunststof insteekstukjes is inmiddels meer dan zestig jaar in mijn bezit. Het was een geschenk van mijn jongste zus Ankie die vond dat ik voor het afscheid uit Amsterdam een aandenken moest hebben. Sindsdien heeft dat schaakspel me vergezeld over de hele wereld. Ontelbare partijen zijn erop gespeeld en nagespeeld.
Indertijd, in 1955, hielp het me in de eerste correspondentie partij tegen Wouter. Want toen ik goed en wel was ingescheept op de Gadila kreeg ik een brief van hem met de vraag wanneer ik de eerste zet zou gaan doen. De Gadila bleek een oude werkboot die in de oorlog nog had gediend als vliegtuigcarrier. In mijn tijd was het weer een gewone tanker die in de Oost heen en weer voer...
Met Wouter had ik gedurende de vier jaar daarvoor vele malen de degens gekruist. Maar ook hadden we samen gespeeld eerst voor de Derde Vijf (onze HBS) en daarna voor de schaakclub Watergraafsmeer. Voor de Derde Vijf maakten we deel uit van het team dat op het bekende Famos-tournooi de eerste prijs had gewonnen. We scheelden niet veel in sterkte, denk ik.Wouter was beter in combinaties, ik reageerde vaak wat sneller.
De briefwisseling die we voerden ging erg traag. Omdat ik mijn zetten pas kon doen als we in een haven aanlegden en het onduidelijk was welke rout zijn brieven moesten volgen voor ze mij bereikten konden zet en tegenzet gemakkelijk een maand uit elkaar liggen. Ik weet ook niet meer of die eerste partij afgelopen was toen ik na twee en een half jaar met verlof kwam. Maar eigenlijk deed dat er ook niet zoveel toe. Na mijn vaartijd speelden we geen serieuze partijen meer, maar werden het snelschaakpartijen. Vijf minuten per persoon per partij.
Nu staat dat schaakbordje nog steeds op tafel; de laklaag is gedeeltelijk versleten, de lijnen tussen de velden soms nog maar nauwelijks zichtbaar. De witte d-pion staat een beetje verloren midden op het bord in afwachting van de tegenzet. Wouter is er niet meer.
Mijn tegenstander heet nu Richard. Het is mijn kleinzoon.
Als hij een zet doet verandert de stelling op het digitale schaakbord van mijn tablet via het internet gelijktijdig. Real time noemt men dat.
Er is het een en ander veranderd in die jaren.