Toen we met onze
buurman kennis maakten was een van de eerste dingen die hij opmerkte
het feit dat hij niet technisch was. Het was in een periode dat
kennis van of minstens bekendheid met het gebruik van nieuwere
technische hulpmiddelen een noodzakelijke voorwaarde begon te worden
om in de maatschappij te kunnen functioneren.
Tot voor kort kon
techniek worden gezien als een praktisch hulpmiddel om het dagelijks
leven te veraangenamen. Iets waarvan men gebruik kon maken of niet.
De trein bijvoorbeeld, of nog meer spectaculair het vliegtuig:
praktische hulpmiddelen om je te verplaatsen, maar je kon nog steeds
er voor kiezen om je niet te verplaatsen.
Weliswaar was de
onderlinge afhankelijkheid van de mens en zijn hulpmiddelen groter
dan velen veronderstellen, maar toch.
Inmiddels is de
techniek een haast onvermijdelijk onderdeel geworden van het
dagelijks leven. Zonder bankrekening kan men al haast niet meer en
betalen zonder pinpas is steeds minder een optie. Het aantal mensen
zonder computer is in Nederland niet zo groot meer. Ondertussen
leidt de onkunde van de buurman ertoe dat hij regelmatig een beroep
doet op iemand die iets meer is mee gegroeid met de eigenaardigheden
van de techniek.
Mijn buurman is niet
de enige die zich verschuilt achter zijn onbekendheid met de
techniek. In de loop van de jaren heb ik geleerd dat in veel beroepen
het meeleven met de ontwikkelingen in de techniek lukt tot een
bepaalde grens. Dat geldt niet alleen voor de mensen die denken dat
techniek slechts een hulpmiddel is en dat ook moet blijven, het geldt
ook voor technici. Zo trof ik nogal wat weerstand tegen tekenen met
behulp van CAD (computer aided design) bij technisch tekenaars, tegen
het gebruik van de PC (personal computer) bij mensen die deskundig
waren op de mini-computer, etc.
Weerstand tegen
verandering is algemeen. Maar bij de invoering van technische
hulpmiddelen lijkt er niet alleen een weerstand tegen verandering
maar ook een zekere vrees voor de techniek aanwezig. Het is een
instelling tegenover die wel wat lijkt op die tegenover wiskunde. Ook
daar waar de wiskunde een onmisbaar hulpmiddel is heb ik vaak gezien
dat men zich al bij voorbaat verontschuldigt voor een tekort aan
kennis of affiniteit. Het helpt niet veel of er boeken worden
geschreven over hoe men zich de wiskunde op een (relatief, want er is
geen koninklijke weg in de wiskunde) gemakkelijke manier eigen kan
maken.
Als men het als
probleem wil zien, dan is het een probleem dat niet nieuw is en dat
zijn oorsprong lijkt te vinden in de houding van de klassieken. Plato
vond al dat het in deze wereld gaat om de ideeën en dat de praktijk,
de techniek dus (overigens inclusief de kunst) iets was voor de
ambachtslieden. En zo kent iedereen de naam van Aristoteles en
Euclides, maar zal men de naam van de architect van het Parthenon op
moeten zoeken.
Laten we hier even
bij stilstaan: Het Parthenon werd gebouwd zo’n honderd jaar voor de
geboorte van Aristoteles en Euclides. Om het Parthenon te kunnen
bouwen hadden de architecten tenminste de kennis van Euclides en
Aristoteles samen nodig. Voor Aristoteles was het Parthenon een
gebouw dat er altijd had gestaan, zoals voor de gemiddelde
Amsterdammer het paleis op de Dam er altijd is geweest en van iets
dat er altijd is geweest vraagt men zich zelden af hoe het mogelijk
was dat het gebouwd kon worden. Hoe kon in die tijd uitgerekend
worden dat er 13659 palen nodig waren om het te stutten, welke
algemene kennis was nodig voor alle symboliek die in het gebouw is
verwerkt? Vraagt iemand het zich af als hij over de dam loopt in
Amsterdam? En zo zal Jacob van Campen altijd minder belangrijk zijn
voor onze geschiedenis dan Arminius wiens ideeën afweken van die van
Gomarus.
De opvatting dat
ideeën belangrijker zijn dan de techniek die de ideeën mogelijk
maakte geldt nog steeds. Men vindt hem uitdrukkelijk bij Hans
Achterhuis (De maat van de techniek). Men vindt hem terug in
het verschil in beloning tussen mensen met een technische opleiding
en mensen met een vergelijkbare, maar administratieve opleiding.
De neerbuigende
houding tegenover de techniek heeft er toe geleid dat de filosofie
nooit een antwoord heeft kunnen vinden op de vraag hoe om te gaan met
de ontwikkeling in de techniek. Wel wordt regelmatig een angst
uitgesproken dat de techniek ons leven gaat overheersen, maar niemand
doet er iets tegen.
En de techniek gaat
voort; computers staan nu in ieder huis, beeldschermen nemen een
groot deel van onze tijd in beslag. Ons gedrag wordt tot in de
slaapkamer geregistreerd en vastgelegd. Organisaties – die weinig
of geen last hebben van de angst voor de techniek – verzamelen
informatie op een nog nooit vertoond niveau over iedereen. Zo blijkt
het inmiddels mogelijk om via DNA gegevens nauwkeurig vast te tellen
hoe mijn stamboom in elkaar zit en waar mijn wortels liggen. Niet
iedereen is even gelukkig met deze ontwikkeling, maar slaat het gade
met toenemende zorg en onrust. Hoe zit het met de mens? Hoe gaat het
met creativiteit? Een machine kan toch niet denken?
De technische
hulpmiddelen van weleer nemen echter stap voor stap al deze uniek
geachte functies van de mens over. Kunstmatige intelligentie, robots,
drones… ze gaan steeds meer een eigen leven leiden. Ze gaan de
wereld domineren. En men voelt zijn onmacht en de onmacht van de
idee toenemen.
Is dit de wraak van
de techniek voor de eeuwenlange minachting en onderwaardering door de
idee?